Monnie Valvekens / 09-03-2008
Er werd mij gevraagd om iets in dit bijzondere boek te schrijven en dat kon ik natuurlijk niet weigeren! Laat ik starten met mijzelf voor te stellen. Mijn naam is Monnie Valvekens en mijn vrouw heet Stientje. Samen hebben wij twee zonen, Herman en Lucien, twee schoondochters en twee geweldige kleinkinderen. Vijfenveertig jaar lang hadden wij een avondwinkel, Holland-België, in de Roetersstraat. Deze wordt nu door mijn zoon Herman gerund. Dat doet mij goed, een zoon als plaatsvervanger. Ik kan mij nu wijden aan mijn geliefde hobby's: schrijven, acteren en zingen.
Ik ben geboren in de Dijkstraat bij de Nieuwmarkt in 1934. Toen ik acht was hebben wij deze straat verlaten en zijn we in de Weesperstraat gaan wonen. Het was een heel bijzonder buurtje, een voorbeeld van hoe mensen met elkaar om zouden moeten gaan, met respect voor elkaars gewoonten en religie. Dit respect hebben wij tot op heden zo nodig om met zijn allen te overleven in vrede en geluk in een stad als Amsterdam. In deze buurt heb ik ook de oorlog meegemaakt en alle verschrikkelijke dingen die daar zijn gebeurd. Ik zou zo tien boeken vol kunnen schrijven over wat mijn oren en mijn ogen hebben gehoord en gezien. Jaren heb ik waargebeurde verhalen in het buurtblad van de Plantage geschreven. Graag wil ik jullie een verhaal vertellen over iets wat werkelijk in onze buurt is gebeurd.
"De Steenpuist"
Als men mij zou vragen: Monnie, was het in onze buurt vroeger, dus voor en tijdens de oorlog, heel anders dan nu? Dan zou ik één van de veranderingen duidelijk kunnen maken door het volgende verhaal te vertellen:
Een huisdokter was een man die je, niet zoals nu, meteen naar een specialist stuurde. Nee, hij deed gewoon alles zelf. Alleen als hij het echt niet aankon dan stuurde hij je door naar het ziekenhuis. Tegenwoordig zit zo'n huisarts al te schrijven voordat je binnenkomt. Voordat je bent uitgesproken heb je al een verwijsbrief of recept in je handen. In vroeger jaren was dat anders. Het spreekuur was van acht tot tien. Een afspraak maken kon niet. En rijke mensen konden 's-middags komen. In de ochtend zat je daar zeker met 30 tot 50 mensen tegelijk in de wachtkamer. In de zomer was het er heet en in de winter ijskoud. Als iemand voor zijn beurt probeerde te gaan, dan had hij meteen de hele wachtkamer tegen zich. In deze niet al te grote ruimte zaten allemaal zieke en verwonde mensen: de ene zat vreselijk te hoesten terwijl de ander verging van de pijn. In die tijd was het dus geen pretje om naar de dokter te moeten, ook niet voor kleine Monnie.
Onze huisarts, dokter de Mooij, woonde in de Henri Polaklaan. Hij was een prachtfiguur, een statige slanke man, met vanachter zijn brillenglazen een zeer zelfverzekerde blik. Hij kon als het ware dwars door je heen kijken. Je kon deze man niets op de mouw spelden. En dat was ook wel logisch als je je bedenkt dat hij jaren als legerarts in Indië had gewerkt. Een echte KNIL-arts, door alle waters gewassen. Want in de Tropen word je pas echt een harde. Als je bij hem binnenkwam dan vroeg hij wat er scheelde, op een manier dat het meer klonk als een bevel dan als een vraag. Liever dan antwoorden liep je dan het liefst meteen weer weg. Maar met het spreekwoord "zachte heelmeesters maken stinkende wonden" in het hoofd vertelde je dan toch maar braaf, met knikkende knieën, wat er met je aan de hand was.
In het jaar 1949 (ik was toen 15 jaar) had ik veel last van steenpuisten. Mijn nek zat er vol mee. "Pubertijd!", zei de dokter. "Een beetje trekzalf erop". En daar ging ik dan weer, met een verbandje om mijn nek. Alsof het niet nóg erger kon kreeg ik op mijn ene bil een hele grote puist, en door het trekken en schuren op de andere bil ook één. Zo kwam het dat ik op een ochtend weer bij dokter de Mooij in de wachtkamer zat. Het noodlot wilde dat een buurmeisje, dat ik beschouwde als mijn vriendinnetje, na mij de wachtkamer binnenkwam. "Hee Monnie, jij ook hier"!, zei ze. "Wat mankeer je?". Kun je dat niet zien dan, zei ik, en wees naar mijn nek. Over mijn zitvlak durfde ik het natuurlijk niet te hebben.
Daar schaamde ik mij ontzettend voor.
Na twee uur wachten was ik aan de beurt. Ik moest mij helemaal uitkleden en met mijn benen wijd op de onderzoekstafel gaan liggen. "Dat ziet er goed uit", zei de dokter, "ze zijn al rijp. Ik zal ze even uitknijpen". Hij smeerde er een soort jodium op dat even in moest trekken. "Over tien minuten ga ik met je verder", zei hij. En daar lag ik met de billen bloot. De dokter drukte de zoemer in voor de volgende patiënt. En deze kwam dan ook gewoon de kamer binnenlopen........ Mijn buurmeisje! Ik zie nog haar blik: glimmende oogjes en een gluiperig lachje. Ik wist me geen houding te geven. Niet dat dat mogelijk was want ik moest immers zo blijven liggen! ik was zo met mezelf bezig dat ik niet heb gehoord waarvoor zij bij de dokter kwam.
Toen de dokter klaar was met mij, moest het me toch van het hart: waarom moest het meisje nu binnenkomen terwijl ik daar zo lag, dokter? Hij keek mij over zijn leesbrilletje aan en zei: "Jongen, er zijn twee soorten mensen, mannetjes en vrouwtjes, meer zijn er niet. En daarvoor moet jij je nooit schamen". Daar kon ik het dan mee doen.
Toen ik een paar dagen later in de Weesperstraat liep, stond daar op de hoek van de Lepelstraat een groepje meisjes, waarbij ook mijn buurmeisje. Toen ik langsliep begon het hele stel te giechelen. Ik reageerde tot mijn eigen verbazing nogal goed: ik liep op de meisjes af, keek mijn buurmeisje recht in de ogen en zei: 'Goed vlees mag gezien worden, vind je niet? Als je nog eens wilt kijken zeggen jullie het maar!". Het gegiechel was meteen afgelopen. Dokter de Mooij zal ik nooit vergeten.
Monnie Valvekens