Angelie Weber / 01-02-1998
Stien laat een foto zien van haar ouderlijk huis in de Kleine Wittenburgerstraat. ‘Onder hadden we een kelder, daar verkochten we kolen, later hadden we een fietsenstalling’. Stien heeft geen armoe gekend. Je had toen veel kleine winkeltjes hier. Bij het ‘Dijkie’ (2e Wittenburgerdwarsstraat aan de kant van de Wittenburgervaart) had je een water en vuur vrouwtje in een kelder, die woonde daar ook. De mensen haalden er emmers warm water voor de was, je kon er zeep krijgen en gehakte houtjes om de kachel aan te maken.Stien speelde veel op het ‘dijkie’, haar straat kwam er op uit en er woonden vriendinnetjes. Of ze ging op avontuur naar de ‘kaai’ (Piet Heinkade). “Er stonden altijd van die wagons van de trein met spullen er in. Dat stond gewoon op straat. We haalden daar kattenkwaad uit: er bovenop klimmen en van de ene wagon op de andere springen. Er werden ook scheepjes gelost bij de brug. Soms tonnen met stroop en dat liep er dan uit. We likten dat van de ton af. Er was ook een overgang met spoorbomen met een brug er overheen voor de wandelaars. Aan het eind van Wittenburg, waar de nieuwe brug nu is, was een pontje.
”en fakkels, die haalden we in oost of aan de overkant van het IJ. Die liet je drogen en zette je in de petrolie. Met hartjesdag stak je ze aan op straat. Er was een man met een heel groot hoofd. Die ging op zulke dagen in een kist op een bakfiets zitten met een grote ketting en iets over zijn hoofd- zodat je hem niet zag- en dan kwam ie ineens te voorschijn met zijn grote hoofd. Dan gaf je hem een stuiver of een cent.
Vanaf een jaar of 13 rolschaatsten Stien en Coby veel op Wittenburg. In 1936 werd in de hoofdstraten asfalt gestort en sinds die tijd was het een rolschaatsparadijs en dat is het nog heel lang gebleven. “Je had ‘bussen’, die waren traag, en rolschaatsen met kogels, die waren duurder. Als je niet dezelfde weg terug wilde rolschaatsen moest je over de stenen van de Gracht lopen. Later kon je ook op Oostenburg een rondje over asfalt schaatsen.”Op vrijdag en zaterdag ging iedereen naar het badhuis. “Je was altijd aan het rommelen als je naar het badhuis moest”, vertelt Stien, “het was een samenkomst van de jongeren, want je moest meestal wel een uurtje wachten. Jongens en meiden stonden daar te praten en zo.” Werkelozen stonden op de hoek van de straat en haalden geintjes uit. “Toen kreeg je die rellen”, vertelt Stien, “in 1930 of zo. Er was al armoed en toen gingen ze de lonen en de steun verlagen. Ze kwamen aanlopen met stokken, ook bij ons op het ‘Dijkie’. We hadden zo’n stoep voor de deur. Alsd je dan in de kelder ging liggen konden ze je niet zien. Het was toen goed raak. Er werd in de hele buurt gevochten met de politie.”Armoe en werkeloosheid, maar ook veel spelende kinderen op straat en veel clubs en feesten. “We hebben een leuke jeugd gehad” , vinden Stien en Coby
Angelie Weber 1998