Mevrouw Beckeringh / 20-02-2006
Mevrouw Beckeringh vertelt over de Tweede Wereldoorlog in de Czaar Peterstraat:‘Er gebeurde zoveel in de oorlog. ’s Nachts ging je toch vaak de deur uit voor kolen. Een keer toen we daar vlakbij waren, kwamen de moffen en ze begonnen te schieten. Ze hebben ons achtervolgd tot bij de molen. Toen we daar eenmaal waren, konden we niet meer terug. We hebben daar een uur zitten wachten tot die moffen weggingen. We waren met zes man. We liepen op kousen om weer thuis te komen.In het begin van de oorlog ging ik naar Kudelstaart. Daar woonde mijn moeder. Mijn vader had daar twee grote landen met groente en aardappelen. Maar ja, wat kan je meenemen in een kinderwagen? Ik had een kinderwagen met in de bodem zo’n luikje. Daar konden de aardappelen in en op de bodem sperziebonen en worteltjes. Dan werd het matrasje daarbovenop gelegd en dan zat mijn zoon daar weer bovenop. Je had natuurlijk wel een distributiekaart, waar je wat op kon halen, want ja, je moest toch melk hebben.Ik zou echt niet weten hoe anderen aan eten kwamen hier, maar er is hier honger geleden, erge honger.Mijn ouders zijn in 1943 overleden. Mijn moeder in april en mijn vader in november. Toen kon ik daar natuurlijk niet meer naartoe. Dat werd ook al moeilijker, want ik had toen twee kinderen. Het werd ook allemaal wat minder, want je kreeg bonnen en dan zeiden we: “Bewaren tot zondag”, want dan konden we iets lekkers eten. Eerst kwamen de kinderen natuurlijk. Dus werd ik wel mager, hoor. Daar heb ik nog een foto van. Dat ik voor de deur sta met mijn jongen. Ik kon mijn jassie dubbelslaan.Mijn zuster woonde bij mij. Ze had geen ouders meer, en mijn man zat in Duitsland. Eind 1942 moest hij ernaar toe. Hij is één keer teruggeweest, toen ik van mijn dochter liep. Ze was vier dagen oud toen hij weer terug moest.Mijn zuster was voor de duvel niet bang. Hout stelen en scholen slopen hebben we ook gedaan. M'n zuster het meest, want ik was bang geworden. Ik zei: “Ik laat de kinderen niet meer alleen.” Dan ging mijn zuster slopen. Als ze dan een hoop gesloopt had, als die balken dan loshingen, kwam er een man en die zei: “Dat is van mij, dat heb ik al losgemaakt.” Hoe die heette weet ik niet meer, maar hij loenste en woonde ook in de straat. Toen kwamen er meer mannen en die zeiden: “Daar moet jij afblijven, want ze heeft er de hele morgen al aan zitten prutsen om het los te maken.” Zij gingen mijn zuster helpen om het verder los te maken en hebben het in stukken gezaagd en bij ons boven gebracht. Wij konden voorlopig weer stoken. Mijn zuster was veel knapper om te zien dan ik, ze wilden alles wel doen voor haar.De buurman van twee hoog, die was zo dik en had zo’n dikke pens! Die ging mooi naar de zolder en haalde met een hark alles, kolen en hout, naar zich toe. Maar dat had mijn zuster gauw in de gaten. Die zegt: “Die buurman pikt alles van ons af.” Ze gaat naar beneden, tikt op de deur, hij doet open, ze zegt: “Alles goed en wel, blijf van onze kolen af! (We hadden ze natuurlijk ook zelf gepikt, maar ja, zo was het.)Hij zei: “Mag ik dan met jullie mee?“ Want hij wist de weg niet. Toen zegt mijn zuster: “U loopt op eigen benen, als die Duitsers komen, kunnen we u niet in de gaten houden, dan benne we weg.” Dat heeft ie maar één keer gedaan en toen had hij nog niks, ja wij ook niks, want we moesten vluchten.Ik zou het niet meer mee willen maken, zo'n oorlog, echt niet. Want dan heb je op zondag net lekker eten, omdat je het de hele week bewaard hebt en we zullen gaan eten: luchtalarm! Dus vluchten naar de overkant om daar in de trap te staan, want daar stond je het veiligst, zeiden ze. Dus al het eten koud. Dan moest je het weer warm maken op het potkacheltje, wat je dan had. De tweede keer wat het zo lekker niet. Heb je één keer een stukje vlees en dan dat! Voor de oudste maar wat aardappelen geprakt en voor de anderen dan maar wat pap.Verderop in de straat woonde een buurvrouw en die was gek op die jongen van mij. Zelf had ze geen kinderen. Hij mocht daar vaak komen eten. Mijn man was er toen natuurlijk niet en die man van haar was ook dol op mijn zoon. Knettergek op hem. Mijn zoon was niet eenkennig en die vond het prachtig.Als zij aardappels schilde, schilde ze ze dik. De schillen kreeg ik dan en dan goed wassen natuurlijk. Als ze dan gekookt waren, kon je het velletje er zo afhalen. Dan met wat groente fijn door elkaar prakken en dan at je het op. Als je dan nog een stukje boter had en dat erdoor heen...M’n zuster was niet een makkelijke eter. Altijd maar brood, brood, brood. We waren toch niet zoveel gewend en zo redden we ons in de oorlog wel.Er was een gaarkeuken op Kattenburg. M’n zuster ging daar heen. Maar we gingen alleen als er erwtensoep was. Er woonde een meisje aan de overkant en die had ook vijf kaarten. Die kaarten knipten ze als je je portie eten had gehaald. Ik had vier kaarten. Dan zei m'n zuster: “Geef mij jouw kaarten”, en die stak ze dan tussen onze kaarten. Dus twee goeie bovenop en twee goeie onder. Als ze dan thuiskwam vroeg ik: “Hoe kom je aan zoveel erwtensoep?” Dan vertelde ze dat ze de vijf kaarten van Nel erbij had gedaan. Dat meisje maakte het niets uit, want die had de pannen dan al binnen. Ik zou dat voor geen prijs durven. Ik zou zo’n boei krijgen. Voelden ze dat dan niet met zo’n tang?Maar ja, de rest haalden we niet, want dat was schillensoep en dat lustten we niet. Als je eenmaal gaat vertellen, schiet je zo van alles te binnen. Ik ben geen schrijver, maar wel een verteller.’