Cokkie Tesselaar / 30-09-2008
Verveloos en kaalgeschopt Voor het eerst neemt hij me mee naar zijn huis. ‘Ga maar mee ook', zegt hij als ik uit het station kom. Ik ken hem al een poosje en hij wil me aan zijn moeder voorstellen. We stappen op bus M, een blauwe bus die tegenover het stationskoffiehuis zijn halte heeft. Het is een korte rit en bij het Zeemanshuis moeten we er alweer uit. We lopen over de brug en gaan dan een heel smalle straat in. Ik kijk mijn ogen uit. Woont hij hier, waar de huizen bijna op je vallen? ‘Kleine Kattenburgerstraat’ staat op het naambordje dat aan een huis is bevestigd. De straat is geasfalteerd en vettig. Op de stoepen kun je niet lopen: die zijn smal en vuil. Er hangen mensen uit de ramen en ze kijken naar ons. Ik voel me bekeken. Er zijn verschillende winkels. Hij noemt een zaak ‘de nachtwinkel’. Wat is nou een nachtwinkel', vraag ik hem, want daar had ik nog nooit van gehoord. ‘Er is ook een geweldige slager even verderop, weet je', zegt hij. We gaan verder de straat in, het ruikt er naar eten en andere vreemde luchtjes. Dan staan we voor zijn huis. De deur is verveloos en kaalgeschopt. Binnen is meteen een houten trap die helemaal uitgesleten is. Ik kijk omhoog en zie nog twee trappen. Ik vraag me af waar ik terecht ben gekomen. We moeten twee trappen op en staan dan wéér voor een huisdeur. Hij doet hem open en we zijn meteen in een oude rommelige keuken. Zijn moeder komt te voorschijn uit een aangrenzende donkere kamer met oude meubels. Ze is kennelijk net uit bed want ze staat nog in haar onderjurk. Hij heeft vast niet gezegd dat hij me mee zou nemen, denk ik dan maar. Na het eerste bezoek kom ik nu geregeld ‘bij hem thuis’. Bij een van die bezoeken zegt zijn moeder tegen een buurvrouw: ‘Ze komt van buiten'. Ik? Van buiten? Wat bedoelt ze nou? Omdat ik uit Apeldoorn kom misschien? Ik vraag mijn lief en hij zegt: ‘Wanneer je niet uit Amsterdam komt dan kom je van buiten'. Ik vind het maar raar en voel me een beetje beledigd. Na verloop van tijd bekijk ik het volkse, Amsterdamse leven daar in de Kleine Kattenburgerstraat met andere ogen. Ik wen eraan maar sta er toch buiten. Daar boven de haringloods, waar het vreselijk naar vis stinkt, heeft hij zijn eigen kamer. We zetten er de eerste schreden op het liefdespad. De winter van 1962-1963 is vreselijk koud. De sneeuwberg midden in de Kleine Kattenburgerstraat is grauwzwart en blijft weken liggen. Drie jaar lang ben ik naar mijn lief gereisd. Inmiddels heb ik een baan in het Wilhelmina Gasthuis gevonden. Trouwen willen we nu. ‘Als we nu hier gaan wonen dan worden we urgent en krijgen we snel een huis want de hele boel wordt toch afgebroken', zegt hij op een gegeven moment tegen mij terwijl ik bij hem achter op de fiets zit en ondertussen bij de slager een reclame in witgekalkte letters op het raam zie staan ‘HEEL UIER 89 CENT DE KILO’. Zijn kamer, daar gaan we wonen. Ik moet er niet aan denken. Nee, dàt… dat wil ik niet. uit: Oost, bibliotheek van Amsterdamse herinneringen, uitg Bas Lubberhuizen, Amsterdam